DE WERELDNAR
Uit: De Topografie van de Domheid deel II
De wanklank
‘In het heelal is ’t alle dagen carnaval. En het heelal is overal.’
Eddy Wally
Binnen de hemelsfeer met vaste sterren draaien zeven kristallen bollen waarin Saturnus, Jupiter, Mars, de zon, Venus, Mercurius en de maan zijn verankerd. De bollen passen in elkaar als een matroesjka. In het centrum van de kosmos hangt de onbeweeglijke aarde. Door de wrijving van de bollen klinkt de ‘harmonie der sferen’, een luid akkoord dat geen mens hoort, op enkele musici na. De aarde is de enige wanklank. De kern van het goddelijke systeem wordt bewoond door levende doden, mensen wier eeuwige ziel volgens scheppingsmythen is gevangen in de kerker van een sterfelijk lichaam.
Is het geocentrische systeem opgetuigd om de aarde belachelijk te maken, of rinkelt de planeet zijn narrenbellen in het gezicht van de kosmos?
Papegaia
‘De wijsheid van de mens is voor God een dwaasheid.’
1 Korintiërs 3,19
Op de befaamde Wereldnar, een houtsnede uit circa 1575 van de Parijse graficus Jean II de Gourmont, is een gevilde haan bij wijze van zotskap over de bolle kop van de aarde getrokken. Strikt genomen verbeeldt de prent een ovale wereldkaart met een zottenmuts. Of is het een nar met een carnavalsmasker van de aarde?
De afbeelding berust op de eerste kaart uit het Theatrum Orbis Terrarum (1570) van Abraham Ortelius, een atlas die de laatste ontdekkingstochten op de voet volgt.
Op een anonieme kopergravure van de Wereldnar (na 1587) uit Antwerpen is de kustlijn van Zuid-Amerika aan de kin toegevoegd met de tekst: ‘onbekend land in het Zuiden’, inclusief Psittacorum Regio, oftewel Papegaia, overdrachtelijk: Nakakelland. De hartvormige projectie vertoont gelijkenissen met een kaart van Ortelius uit 1587. De belletjes aan de kap waarschuwen ons dat alomvattende kennis van de aardkloot een klucht is. Bij wijze van zotskolf houdt de aarde bellenblaasgerei in haar hand, een mossel op een stok, met een zeepbel waarin staat geschreven: ‘Vanitas, vanitatum et omnia vanitas’. (Prediker 1,2 en 12,8) De bel relativeert de rijksappel, de globus cruciger (of de crystallum orbis) in de hand van de keizer, symbool van diens almacht. Ortelius noemde zijn atlas niet voor niets een theater; tijdgenoot Shakespeare noemde zijn theater The Globe.
De narrenkooi
De Wereldnar is een embleem geplaatst onder het Delfische motto ‘Ken uzelve’ (‘Congnois toy toy-mesme’, ‘L’home ne peut mieux parvenir/Que sa cognoissance aquerir’; De mens kan zich het best bewaren/door zelfkennis te vergaren).
Maar als iedereen op aarde dom is, wie is dan zo wijs dit te bepalen? Wij zijn gekerkerd in ons kennissysteem als in een narrenkooi, de ‘gabbia dei pazzi’ (zie de groteske in het paleis Della Corgna in Castiglione del Lago), of gekorfd in een netwerk van meridianen en parallellen. Onze plattegronden ontnemen ons het zicht op de van God gegeven wereld. Sterker: in de Wereldnar kijkt de kaart ons grijnzend aan, alsof de geografie ons bespot. Een lach die we ook herkennen in de projectie van Ortelius uit 1564.
Strikt genomen verbeeldt de Wereldnar een onmogelijke kennis. ‘De wijsheid van de mens is voor God een dwaasheid’, schrijft Paulus aan de Korintiërs. Maar geen mens is intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen. Je kunt niet buiten je wijsheid staan om hier de domheid van te bepalen. Dit inzicht is volgens Erasmus alleen weggelegd voor zotten in Christus, mystici die in extase zijn, buiten zichzelf raken, net als de gek. Atheïsten moeten het doen met humor en paradox.
Fysiognomie van de wereldnar
De Wereldnar suggereert een parallel tussen aardrijkskunde en gelaatkunde. Wie met passer en kompas de continenten, koninkrijken, provincies, bergen, baaien, eilanden, rivieren, steden, en dorpen in kaart brengt, ontdekt dat hij een zorgvuldige plattegrond van zijn eigen domheid heeft getekend. En omgekeerd: de sproeten, neusharen en rimpels op ons gezicht informeren ons volgens de toenmalige fysiognomie niet alleen over onze innerlijke domheid, maar, in een komische omkering van het micro/macro-kosmische perspectief, ook over de dwaasheid van dit aardse bestaan.
Op het voorhoofd van de Wereldnar (1575) valt te lezen: ‘O, hoofd, dat helleborus nodig heeft’. De Griekse geograaf Strabo schreef in zijn Geografie over de soorten helleborus (nieskruid) die in Anticyra groeien als medicijn tegen waanzin. ‘Loop naar Anticyra’ was een manier om te zeggen ‘Je bent gek’. (Erasmus Adagia)
De oren vragen ons: ‘Wie heeft er geen ezelsoren?’, een citaat van de Latijnse satiricus Persius. Op wenkbrauwhoogte vinden we de crux:
‘Ziehier de stip in de wereld [want wat is de aarde anders in het universum]; dit is de basis en de zetel van onze roem, hier bekleden we onze ereambten, hier oefenen wij onze heerschappij uit, hier zijn wij begerig naar macht, hier ontketenen wij onrust onder het menselijk geslacht, hier ondernemen wij oorlogen, zelfs tegen medeburgers, en door moord en doodslag over en weer maken wij ons de aarde wat ruimer.’ Plinius De Wereld (Naturalis Historia)
De kin meldt: ‘Het aantal dwazen is oneindig.’ (Prediker). Om de nek hangt een ketting van medaillons met de teksten: ‘O hoe ijdel zijn de menselijke zorgen en alle aardse zaken’, ‘De dwaze mens belichaamt de universele ijdelheid’ (Persius). De volgende twee citaten van Daigaliers zijn moeilijk te begrijpen: ‘Tout desir est plaisir a qui plaict’, ‘Et l’honneur du seigneur n’est point laict.’ Gezien de Wereldnar van 1587 verwijzen ze naar Jeremia 10: de mens is snel tevreden met zijn kunst, maar zij stelt niets voor vergeleken met de schepping Gods.
Zo wordt het narrengezicht een meditatieve kaart die wijst op ons falen, maar die ook de weg wijst naar een andere wereld waar we ons spiritueel op moeten richten. Op de gravure uit 1575 is de narrenkap afgebiesd met de tekst: ‘Niemand is gelukkig dan na de dood.’
De psychomachie
De waarheid staat in ons gezicht gegrift. In diens Geographia (eerste eeuw na Christus) vergeleek de Griekse geograaf Ptolemaeus het menselijk gelaat met een wereldkaart, en de schildering van een oog of oor met een stadsbeeld. Fysiognomie, chorografie en geografie spiegelen elkaar als de micro- en de macrokosmos. (Petrus Apianus Cosmographia 1524.)
Bovendien was het gezicht een spiegel van de ziel: in de klassieke fysiognomie las men aan de gelaatstrekken af welke emotionele crisis een persoon teisterde. De kaart op het narrengelaat is een plattegrond van een zielestrijd, een psychomachie. Melancholie getuigt van een innerlijk conflict tussen goed en kwaad.
Het Narrenschip
‘Veel hebben de aarde gans verkend,/ Van wie er geen zichzelve kent.’
Sebastian Brant Das Narrenschiff (vertaling E. Vandervoort)
De sleutel tot het raadsel van de Wereldnar vinden we in het Het Narrenschip (1494) van de Bazelse jurist Sebastian Brant. Het boek begint en eindigt met een reis: het narrenschip vervoert de mensheid over de oeverloze zee van zonden naar Schlaraffia; ‘Gezellen volgt, houdt vast mijn hand,/ We varen naar Luilekkerland,/ Al loopt de boot vast in het zand.’ Het verlangen naar de eeuwige zaligheid verblindt de narren voor de ultieme bestemming, het knekelveld.
‘We varen rond door ’t ganse land,/ Van Nar-Bonn tot Luilekkerland,/ Wij willen naar Montefiascone,/ En ’t land door tot in Narragone./ We zoeken havens en ook stranden,/ We varen rond met schade en schande,/ Want oevers treffen wij nooit aan,/ Waar wij aan land eens kunnen gaan./ Wij varen zonder halte of remming,/ Want niemand kent zijn eindbestemming’.
Ze varen zonder kaart of kompas, en kijken nimmer naar de sterren. ‘We raken dus de Symplejaden,/ Waar rotsen, beiderzijds, de boot/ Steeds treffen weer met stomp en stoot’. Tijdens hun odyssee lijdt de mondiale narrenvloot schipbreuk.
Homo viator
In de traditie van de Psychomachie voert Brant de zonden ten tonele als mensen, met dit verschil dat hij ze presenteert als dolende narren. De nar staat in het voetspoor van de homo viator. Volgens de traditie is het leven een reis, en de mens een reiziger, ingescheept voor een gevaarlijke tocht. De reis is georganiseerd rond twee assen; ons leven beschrijft een korte spanne tijds van geboorte tot dood. Deze horizontale as wordt gekruist door een verticale as: onze lotsbestemming is de Hemel of de Hel. Hiermee zijn de kardinale richtingen geschetst.
Maar de reiziger is van het rechte pad geraakt, omdat hij zich blindstaart op aardse zaken: vrolijkheid, dansen, maar ook het streven naar kennis. Zelfs de boekdrukkunst, die een brede verspreiding van het Narrenschiff mogelijk maakt, moet het ontgelden.
Morosofie
Het Narrenschip zet zich vooral af tegen geleerden, in de ogen van Brant allemaal morosofen; ‘Die ydelheyt studeren ende sotheyt leeren/ Vercrijghen selden veel goets ende eeren.’ (H.27, Onnutte studie). Hoofdstuk 61 draait om de domheid van de topografie. In de Engelse bewerking uit 1509 door Alexander Barclay heet het: ‘Of the foolish description and inquisition of diverse countries and regions’:
‘Hij kent – zo pocht hij – en omvat in zijnen geest/ Ied’re landstreek, alle plaatsen die je maar kunt dromen / Maar waar geen mensenkind ooit is geweest – / En zonder hulpe der Voorzienigheid ook niet zal komen./ Toch gaat bij zulke zotten het bloed wel sneller stromen/ Van vreugde, moeizaam metend lengt’ en breedt’ der aarde/ En hechtend aan dit streven de allergrootste waarde. / Hard werken doen zij, en studeren ook heel zwaar/ Om te weten, welke mensen t’Oostwaarts van ons wonen./ Idem het Noorden, en het Westen – zij vertonen/ Wie daar – alsmeed’ in ’t Zuiden toeven. Den gansen, schonen/ Vloer der aarde zijn die zotten geometrisch aan ’t bevlezen/ Zonder – let wel! – met ’t eigen onwijs lijf bekend te wezen.’
(vertaling F. W. Michels)
Op de begeleidende afbeelding staat een zot die met een passer de aarde ‘bevleest’ die ligt in de wereldzee omringd door cirkels van lucht en vuur. Een nar aan de andere kant van een muur wijst hem erop dat hij zijn aandacht niet moet richten op zijn schaalmodel van de vier elementen, maar op God.
Bijbelse stultodroom
Kennis van de wereld heeft niet geleid tot harmonie, maar tot oorlog. Landkaarten hebben de wereld opengelegd, maar ook rijp gemaakt voor een kolonisering op grote schaal, die werd gebillijkt door het ‘achterlijke’ gedrag van de lokale bevolking. Dwars door de meridianen en parallellen liepen de stultodromen, domheidslijnen. In de late Middeleeuwen en de Renaissance werd de stultodroom als vanouds getrokken tussen de beschaving aan deze zijde en de barbaren aan gene zijde. De monsterlijke kopvoeters en reuzen uit Plinius werden aangevuld met Mongolen, Vandalen en moslims, en nadien door indianen en andere uitheemse stammen.
De reismetafoor lijkt op het laatste moment aan Het Narrenschip toegevoegd, alsof de ontdekking van Amerika in 1492 het kader van de tocht bepaalt. Zo worden de antipoden gekoppeld aan het topos van de Omgekeerde Wereld uit de satire. Tijdens het middeleeuwse carnaval vaart de Blauwe Schuit over land naar het paradijs der dwazen, Luilekkerland.
Emancipatie van de nar
De ‘horizontale’ stultodroom, de scheidslijn tussen christenen en heidenen, maar ook tussen valse en ware christenen, wordt gekruist door de ‘verticale’ stultodroom, de scheidslijn tussen Hemel en Aarde. De mensen vinden elkaar achterlijk, maar in Gods oog is ieder mens dwaas.
In de middeleeuwse literatuur wijst de nar de mens op de Laatste Dingen: Dood, Laatste Oordeel, Hemel en Hel. De vier kardinale richtingen wijzen naar het hiernamaals. In de dodendans voeren narren mensen van alle rangen en standen naar het graf; met het oog op de domheid en de dood is iedereen lachwekkend. Ieder mens demonstreert zijn particuliere zonde: de burger, de koopman, de boer, de arts, de kwakzalver, de schrijver, de geograaf. Dat Brant meer dan honderd narren presenteert, geeft aan dat de tijd van zondencatalogi als de Biblia pauperum of de Summa vitiorum voorbij is. Met zeven hoofdzonden en tweedegraadszonden komt men er niet meer. De uniforme figuren op de houtsneden tonen dat wij één zijn in de domheid.
Schijn en wezen
De mens zondigt omdat hij dom is. ‘Helaas, een nar heeft dit steeds mis:/ Hij wil niet wezen wat hij is.’ (H.29) De nar vlucht in een schijnwereld. ‘Want elke nar heeft dat gemis,/ Dat hij wil zijn wat hij niet is.’ (H.76) De nar staart zich blind op roem, bezit, mode. Het leven is een dagelijks carnaval, ieder verkleedt zich als een ander.
De nar verspeelt niet alleen het eeuwige zieleheil, maar hij leeft, als de stultus uit de oud-Romeinse satire, verkeerd, en gaat daarmee in tegen een andere norm van menszijn. De dwaasheid van de mens valt niet alleen af te meten naar bijbelse wijsheid, maar ook naar aristotelische maatstaven: hij kent geen maat.
De Jongste Dag
De klacht over het verval van de wereld is gekoppeld aan een eschatologisch visioen van de Antichrist. Hij ‘maakt de waarheid scheef en krom’, en richt alle schepen te gronde. Onder zijn invloed vergrijpen de ingescheepte narren zich aan het Heilige Boek: ‘’t Papieren Schip weekt men tot prak,/ Eenieder scheurt er weer wat af,/ Zo neemt zijn diepgang steeds meer af;/ Ze nemen roeier weg en spaan,/ Zodat het onder dreigt te gaan.’ Hun schip raakt de koers kwijt.
Zelfs de kerk redt het niet: ‘Sint Petrus’ bootje zwalpt in ’t rond, /’k Vrees dat het zinkt in zee terstond’. De apokalyps is aanstaande: ‘“Ons is nabij de Jongste Dag!”/ Daar men ’t genadelicht veracht,/ Heerst weldra diep de donkere nacht./ En wat men eer nooit zal geloven:/ Dra keert het schip de kiel naar boven.’ (H.103)
De narrenspiegel
Brant toont niet wat goed is, maar houdt de nar een spiegel voor, in de hoop dat zelfkennis leidt tot wijsheid.
‘De Narrenspiegel noem ik dit, / Waar elke nar zichzelve ziet; […]/ Wie eerlijk spiegelt leert hier goed/ Dat hij zich niet wijs achten moet,/ Zich niet verbeeldt wat hij niet heeft,/ Want foutloos is er geen die leeft/ En niemand die terecht beweert/ Geen nar te zijn, maar wijs beleerd;/ Want wie zichzelf een nar durft noemen,/ Zal men weldra als wijze roemen.’
De grootste bijdrage van de late Middeleeuwen aan de dialectiek van de domheid is de integratie van de wijze dwaas in het christelijk humanisme. Wijsheid bestaat erin te weten dat men niet wijs is. Maar daar stuiten we op de basisparadox: je moet falen om kennis te vergaren waarmee je je falen kunt herkennen. Adam moest eten van de boom van kennis van het goed en het kwaad om te beseffen dat hij een domme, want zelfdestructieve, zonde beging.
De mens dient zich te bevrijden uit het wereldse bestaan en naar het eeuwige leven te streven. Maar dit doel wordt pas duidelijk in het besef van de zonde; zo is wijsheid een doel dat pas in het besef van de dwaasheid daagt.
Maar hoe dwaas is degene die constateert dat alle mensen dwaas zijn? Zelfs de auteur is een potentiële nar die vergeefse pogingen doet zijn narrenkap te verwijderen. (H.111) En ook de lezer staat, als Hercules (H.107), voor een keuze: hij die de narren uitlacht is een onverbeterlijke nar, en zal zeker schipbreuk lijden. Alleen degene die zichzelf in de nar herkent, wordt gered. Brant verwijst naar het orakel van Delphi en het ‘ken uzelve’. Alles draait om de innerlijke navigatie.
De lachende en de huilende filosoof
De Wereldnar stuurt aan op bekering. Het inzicht dat domheid en de dood de aarde beheersen, moet onze kijk op het bestaan veranderen. Op de linkercartouche staat: ‘Democrites uit Abdera lachte erom, Heraclitus van Ephese huilde erom, Epichthonius Cosmopolites maakte haar.’ (‘Deformo’ betekent zowel maken als mismaken.) De lachende en de huilende filosoof worden sinds Sotion, leermeester van Seneca, als koppel ten tonele gevoerd; op een fresco van Bramante (ca. 1486) staan ze naast een wereldbol. Marsilio Ficino (1433-1499) schreef: ‘Waarom lacht Democritus? Waarom huilt Heraclitus? Omdat de gehele mensheid een monsterlijk, krankzinnig en armzalig dier is.’ Denk ook aan het lachende en huilende masker aan weerszijden van het toneel.
De tegengestelde reactie op de dwaasheid van de wereld is een kwestie van temperament. Christelijke auteurs kozen voor Heraclitus, aangezien Christus nimmer zou hebben gelachen. Huilen daarentegen was een imitatio Christi. Isidorus van Sevilla meende dat God de lachers zou uitsluiten van Zijn genade. Maar in zijn Lof der Zotheid (1511-1515) kerstende Erasmus het gelach als medicijn tegen de melancholie, met een verwijzing naar Democritus.
‘Want het gewone volk gaat zich aan zoveel vormen van zotheid te buiten, het bedenkt alle dagen zoveel nieuwe dwaasheden, dat er nooit genoeg om gelachen kan worden, al waren er duizend Democritussen. Trouwens, er zou weer een nieuwe Democritus nodig zijn om te lachen om die andere Democritussen.’
De grap zinspeelt op de idee van Democritus dat er een oneindig aantal werelden bestaat; alleen vanuit een andere wereld kan men de domheid van deze wereld bepalen, inclusief die van Democritus, en die wereld had weer een andere Democritus nodig, enzovoort tot in het oneindige.
Demokritisch
Erasmus muntte ook het woord ‘Democriticus’ wat zowel ‘democritisch’ betekent (‘in de lijn van Democritus’) als ‘criticus van het volk’. Democritus bespotte het spreekwoordelijk domme volk van de stad Abdera waar hij deel van uitmaakte. Ook de patriciër Heraclitus keerde zich af van de democratie in Ephese. Lucianus (ca 120-180) voert de lachende en de huilende filosoof ten tonele in Filosofiëen te koop waar Hermes filosofiëen veilt. Het koppel is kavel nr. 4. Een belangstellende vraagt Democritus waarom hij lacht. ‘Omdat jullie zaken me lachwekkend toeschijnen, en jullie ook. […] Ik kan ze niet serieus nemen, alles is ijdel en dwaas, een stroom atomen in een oneindige leegte.’ Niemand brengt een bod uit.
Twee hoofden in één caproen
Maar ook de filosofen hebben boter op hun hoofd. Onder het motto ‘De domheid van de wereld’ (Stulticia mundi) koppelt Sebastian Brant de lachende filosoof aan een huilende nar en de huilende filosoof (in dit geval de cynicus Diogenes) aan een lachende nar. De filosofen zijn zelf zot, morosofen.
Op de Spreekwoorden (bijgenaamd ‘De dwaasheid van de wereld’) van Bruegel (1559) zien we in het raam van de herberg twee gezichten in één muts. In het Vlaams: ‘Twee hoofden in één caproen’. Erasmus citeert in zijn Adagia een brief van Cicero waarin deze spreekt over ‘Twee hoofden tezamen.’ Het spreekwoord heeft een positieve bijbetekenis: twee hoofden zijn beter dan één. Maar op Bruegels schilderij is de muts een zotskap, net als op de prent van Frans Hogenberg (1558). Twee domkoppen zijn samen niet beter, maar slechter af: het ene hoofd lacht en het andere weent.
Op de prent Vuyl Sause (circa 1560) van Hieronymus Cock, leermeester van Bruegel, demonstreert Lippe Loer, de ‘lijpe sukkel’, zijn breekbare bestaan in een eierdans. Vanuit een prent in de prent kijken beide filosofen toe, als een siamese tweeling genaaid in hetzelfde narrenpak. De volgende stap is de hele wereld een narrenkap op te zetten.
Lijd en mijd
De oudst bekende wereldbol met narrenkap staat op een prent uit 1557 van Maarten van Heemskerck, gestoken door Dirck Volkertsz. Coornhert met als titel: ‘Een tijd om te huilen en een tijd om te lachen’. Democritus en Heraclitus staan naast een wereldbol die, voorzien van een kruis, ligt in een allegorisch landschap omlijst door attributen van domheid en de dood: een doorboord hart, marteltuig, wapens, een zot die zijn kolf aankijkt, en een schedel.Opnieuw worden de twee filosofen terecht gewezen: Democritus kan zijn tijd beter wijden aan de wetenschap, Heraclitus verdrinkt de wereld in zijn tranen.
De ronde cartouche in het centrum van de prent geeft de sleutel tot het gewenste gedrag: ‘Lijd en mijd’, in de lijn van Epictetus. Mijd geweld, straf en dwaasheid; beteugel je hartstochten. Haat of verlang alleen zaken waar je macht over hebt; het is zinloos om ziekte, dood en armoe af te keuren. Wens niet dat de wereld draait zoals jij zou willen, maar dat alles geschiedt zoals het geschiedt.
Ook de Bijbel preekt gelijkmoedigheid: ‘Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om te rooien. […] Er is een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen.’ (Prediker 3,1-15) Razernij staat onthechting in de weg, de afstandelijke positie van waaruit wij zien dat alle tegenstellingen harmonieus zijn verdeeld.
Hoe de dwaasheid van ons bestaan te bepalen als we er deel van uitmaken? Door uit de wereld te treden en hier van buitenaf naar te kijken, als een kaartenmaker.
Epichthonius
En zo belanden we bij Epichthonius Cosmopolites, volgens Robert Burton in The Anatomy of Melancholy (1621) de ‘maker’ van de Wereldnar. Epichthonius is een Homerische bijnaam voor een sterveling. Maar hij komt niet uit een stad als Abdera of Ephese. De naam betekent letterlijk: aardbewoner die burger van de kosmos is. Het doet denken aan de cynicus Diogenes, die in Brant figureert. Toen koning Alexander hem vroeg waar hij woonde, antwoordde hij: ‘Ik ben kosmopoliet’.
De naam levert kritiek op de kaartenmaker als leunstoelreiziger (zoals Mercator), maar volgens het stoïsch universalisme is de wijze overal thuis. ‘De aarde is mijn vaderland’, zegt Erasmus, ongeacht landsgrenzen en nationale idiotismen. De wereldkaart is het instrument bij uitstek van die dubbele morele beweging: de aarde kennen in haar diversiteit, en erkennen dat die ruimte universeel is, impliceert de onthechting van alle patriottisme. Zo verraadt de handtekening de moraal van de Wereldnar. De kaart die ons toont welke grenzen aansporen tot verovering en ontdekking, toont ook dat de wereld een ‘oecumene’ is. Op basis van scheidslijnen kunnen mensen elkaar bespotten, maar ze zijn één in hun domheid, volgens Erasmus.
Het Huis der Liefde
Boeken van Brant, en de eerste Lof der Zotheid van Erasmus uit 1511, zijn in Parijs uitgegeven door Gilles de Gourmont, de vader van Jerôme de Gourmont die in 1536 de eerste hartvormige kaart van Oronce Fine graveerde, en de grootvader van de maker van de oudst bekende Wereldnar, Jean II de Gourmont (ca 1537-1598), die ook werkzaam was bij drukker Plantijn in Antwerpen. Plantijn was bevriend met Coornhert die er in zijn Zedekunst (1587) op wijst dat het gevaarlijk is Gods geheimen te willen doorgronden en kennis te vergaren omwille van de faam. Wijs is hij die naar kennis streeft om er moreel beter van te worden. Deze kennis aan anderen overdragen is een daad van liefde.
De hartvormige projectie van de Wereldnar verwijst waarschijnlijk naar het Huis der Liefde, een spirituele gemeenschap in Antwerpen waar kaartenmakers Mercator en Ortelius toe behoren, maar ook prentenmaker Hieronymus Cock (de leermeester van Pieter Bruegel) en de drukker Plantijn. De Familisten of Liefdebroeders vormen een beweging of secte die is opgericht door de Duitse handelaar Hendrik Niclaes uit Munster, een zelfverklaard profeet die preekte dat alle leerstellingen en riten hem onverschillig waren; de ware godsdienst bestaat in de liefde die de mens tot eenheid met God brengt.
Ze beleden hun geloof in stilte. In het openbaar respecteerden de Familisten de officiële kerk. Ortelius leefde als een loyale katholiek, Plantijn publiceerde katholieke boeken naast clandestiene uitgaven. Allen hadden goede banden met koning Philips II, landvoogdes Margaretha, en kardinaal Granvelle. Maar heimelijk verwierpen ze het rooms-katholicisme en de protestantse predestinatieleer. Alleen Mercator is in 1544 opgepakt op verdenking van lutheranisme.
Deze ‘onzichtbare’ kerk op neostoïcijnse grondslag pleitte voor aanvaarding van het lot, maar ook voor de vrije wil. Ze geloofden in de tweeledige aard van de mens, die zowel menselijk als goddelijk was, en die door juiste keuzen de hemel kon bereiken, vandaar het belang van een goede landkaart. Wij strijden op aarde om verlossing, zoals goed en kwaad met elkaar strijden in het menselijk hart. Girolamo Cardano definieerde de aarde als hemelhart, cor coeli.
De secte was beïnvloed door de mysticus Sebastian Franck, auteur van het eerste Duitse aardrijkskundeboek, Weltbuch, 1534; hij verwierp de dwaze verdeling in staten en de oorlogen die eruit voortvloeiden. In een door religieuze oorlogen verdeeld Europa, streefden ze naar religieuze tolerantie, universele broederschap en innerlijke verheffing. In zijn inleiding tot zijn Atlas, die alle landen bindt in één boek, citeert Ortelius Seneca, een citaat dat weerkeert op de Wereldnar:
‘De ziel kan pas minachting voelen voor zuilengalerijen, plafonds die glanzen van ivoor, in vorm geschoren struiken en waterlopen die dwars door huizen geleid worden, wanneer ze rondgegaan is door het volledige heelal en, terwijl ze vanuit de hoogte neerziet op de aarde, die begrensd en grotendeels door zee bedekt is en zelfs daar waar ze erboven uitsteekt, over uitgestrekte gebieden onbruikbaar, verbrand of verkild is, bij zichzelf gezegd heeft: “Is dat die stip die zoveel volkeren onderling te vuur en te zwaard verdelen? Wat zijn de grenzen van de stervelingen belachelijk!”’ Seneca
Dat de aarde een stip is in het heelal, is sinds Aristoteles een gemeenplaats. Niet alleen wees hij op de kleinheid van de aarde in relatie tot de sterren, maar ook op de kleinheid van de bewoonde wereld, de oecumene, in relatie tot de grotendeels onbekende aardbol, en de barbaren aan gene zijde.
Seneca bespot keizers als Augustus die menen dat de natuur ons een handje helpt bij de afbakening van de cultuur. Alsof de kwadratuur van de cirkel, de poging de oecumene, het bewoonde parallellogram van Eforos, te rijmen met de aardbol, door de elementen is bepaald.
‘Ons rijk moet zo nodig de Daciërs achter de Donau houden, de Thraciërs insluiten met het Haemusgebergte; de Eufraat moet voor de Parthen een blokkade vormen; de Donau moet een grens vormen tussen Sarmaten en Romeinen; de Rijn moet Germanië beperken; de Pyreneeën moeten hun juk verheffen tussen de gebieden van Gallië en Hispanië; tussen Egypte en Ethiopië moet een onbewoonbare zandwoestijn liggen.’
Maar wat is die indeling van de aarde waard in het licht van het kosmische totaal? Ook Seneca wijt alle ellende aan het alles verkavelende verstand van de mens: ‘Als iemand aan de mieren het menselijk verstand zou geven, zouden zij vast en zeker ook één dorsvloer in vele provincies verdelen.’
Niettemin is er sprake van een paradox: terwijl Ortelius en de anderen de geografie veroordelen, verwerken ze in hun kaarten de laatste wetenschappelijke ontdekkingen. Ook de versies van de Wereldnar houden de ontwikkelingen bij.
Liefde is ’t Fondament
De wereld in de hartvormige Wereldnar (1596) van Jacques de Gheyn (1565-1629) is gespiegeld, wat doet denken aan de weerkaatsing van de aarde in het vizier van een kosmonautenhelm, met dit verschil dat het gelaat beide wereldhelften in één oogopslag toont. Hij ontwierp het embleem voor de Leidse rederijkerskamer ‘Liefde is ’t Fondament’. Opnieuw omhelzen we elkaar in de domheid.
Ook Jacques de Gheyn was een kaartenmaker. Hij tekende de melancholische geograaf op een wereldbol.
Op de prent Omnium rerum Vicissitudo est, (Alles verandert) uit 1596, stelt Jacob de Gheyn de wereldbol voor als een rad van Fortuin, met de deugden en ondeugden die de lotgevallen van het menselijk leven bepalen: in een kringloop volgt het een uit het ander: Fortuna> Rijkdom> IJdelheid> Afgunst > Oorlog > Armoe> Geloof> Vrede > Fortuna enzovoort. Alleen Vrede zit in een goddelijk licht dat uit de wolken valt.
Op diens Humana Vana herkennen we in de door Democritus en Heraclitus geflankeerde zeepbel boven de schedel een, dit keer brandend, hart.
Revolutie
‘Wie heeft in de holle hand de wateren uitgemeten? Van de hemel met een span de omtrek bepaald? Het stof der aarde in een maat gevat? De bergen gewogen met een balans, de heuvelen in een weegschaal?’ Jesaja (40,12)
God, de architect van het universum, meet de hemel, aarde, zon, maan, sterren en alle elementen met zijn passer. (Bible moralisée, dertiende eeuw) Pogingen de geheimen Gods te doorgronden met geografie en astronomie getuigen van menselijke dwaasheid. (Lof der Zotheid, H.52) De mens kan beter zijn innerlijk peilen en God behagen.
De klacht tegen de hemelmeters geldt ook de astrologie: onder het gesternte van Saturnus zijn de melancholici afgebeeld als wetenschappers die zichzelf uiteindelijk opknopen of door Saturnus worden weggezeisd.
Studie leidt tot melancholie en twist, innerlijke en onderlinge verdeeldheid. De aanklacht tegen de wetenschap kreeg een nieuwe draai toen Copernicus in De revolutionibus orbium coelestium (Over de omwentelingen van hemellichamen, 1543) bewees dat de aarde niet centraal staat in ons sterrenstelsel, maar net als alle andere planeten wentelt rond de zon. Het inzicht voedde niet alleen het wantrouwen tegen de natuurwetenschappen, maar haalde ook bijbelse kennis onderuit. De Wereldnar is gericht tegen ‘schellende’ meters die het mysterie Gods ondermijnen door het te peilen.
De nar in Christus
‘Leven is het carnaval van het Zijn.’ Alfred Jarry
De Wereldnar is het brandpunt van alle domheden. ‘De wijsheid van deze wereld is voor God een dwaasheid’, zegt Paulus. Maar de wereldnar is ook het symbool van bekering. Er is een dwaasheid die getuigt van goddelijk inzicht. ‘Als iemand onder u wijs meent te zijn – wijs volgens de opvattingen van deze wereld – dan moet hij dwaas worden om de ware wijsheid te leren.’ (1 Korintiërs 3,18)
De ‘nar in Christus’, de dwaas der dwazen, is de vrome christen die de wijsheid van de wereld verwerpt en kiest voor de dwaasheid van Christus, aangezien ‘de dwaasheid van God wijzer is dan de mensen’ (1 Korintiërs 1,25). Willens en wetens geeft hij al zijn bezittingen aan de armen, zegent hij degene die hem vervloekt, heeft hij lief wie hem haat, omhelst hij kuisheid, martelaarschap en de dood. En dit alles in de hoop op een eeuwig gezegend leven. De christelijke vroomheid is waanzinnig in de ogen van degenen die als gekken déze wereld liefhebben. De Wereldnar vertelt lachend de waarheid; hij belichaamt de dwaasheid, maar ook de kritiek; hij neemt de dwaasheid op zich en brengt haar in zichzelf ten val, als Christus, de ultieme narrenkoning die alle zonden op zich nam.
Maar die taak is niet voor iedereen weggelegd. Op een houtsnede torst een nar de aarde, terwijl hij over de aarde wandelt. De verklaring voor deze paradox staat in hoofdstuk 24, ‘Over te veel zorgen’. Mensen die de verantwoordelijkheid voor de hele wereld op hun schouders willen nemen als Alexander de Grote, kunnen beter een voorbeeld nemen aan Diogenes de cynicus die alle bezittingen afwees.
Het wereldtheater
‘He does smile his face into more lines than
is in the new map with the augmentation of the Indies.’
William Shakespeare Twelfth Night (circa 1600)
Het gelaat van de Wereldnar is gebaseerd op de wereldkaart uit de atlas van Ortelius, het Theatrum Orbis Terrarum (1570). Het topos van het ‘theater van de wereld’ is in het westerse denken geïntroduceerd door de Athener uit de Wetten van Plato:
‘Laten we ons indenken dat de levende wezens die wij zijn een goddelijk poppenspel vormen, waarbij we niet weten of we nu speelbal zijn van de goden of met een bepaald doel zijn geschapen.’
In Philebos spreekt Plato over de tragedie en komedie des levens. Ook presocratici als Democritus en Heraclitus theatraliseren de wereld door een verborgen hand te veronderstellen, de goddelijke logos die aan de touwtjes trekt. Zo verdubbelt het bestaan in enerzijds de aardse, ondermaanse schijnwereld waarin wij acteren, en anderzijds een ware wereld die elders is, in de hemelen of verborgen in de zichtbare wereld.
Het topos van het ‘theatrum mundi’ is populair geworden dankzij Johannes van Salisbury die zich in Policraticus (‘Handboek voor de staatsman’, 1159) beroept op Petronius:
‘Vrijwel de hele wereld speelt volgens de mening van onze Petronius de rol van acteur in perfectie, de acteurs kijken als het ware naar hun eigen komedie en wat erger is, ze zijn er zo door geabsorbeerd dat ze niet in staat zijn naar de werkelijkheid terug te keren als de gelegenheid erom vraagt.’ (Salisbury)
De hele wereld speelt toneel, ‘totus mundus agit histrionem’, het motto van Shakespeare. God heeft iedereen een vaste rol toegewezen binnen de kosmische orde, maar niemand kent zijn plaats. ‘Het leven van de mens op aarde is een komedie waar ieder zijn rol vergeet en de rol van een ander speelt.’ Net als de kerkvaders verwerpt Salisbury acteren als een vorm van veinzen. Maar niemand ontsnapt:
‘Het is verrassend hoezeer de wereld samenvalt met het toneel waarop deze eindeloze, schitterende, onvergelijkbare tragedie, of zo u wilt komedie, kan worden gespeeld: haar gebied is in feite dat van de hele wereld.’
En ‘omdat allen een rol spelen, moeten er ook toeschouwers zijn’. Om te beginnen God. Iedereen is gevangen in de alomtegenwoordige blik van een niet te situeren sublieme macht. Maar ook wijze mannen, de sapientes, hebben – anders dan de blinde acteurs – oog voor het spel van schijn en wezen. Zolang ze leven op aarde spelen ze een dubbelrol. Voor een plaats in de hemel doen ze auditie bij God. Salisbury koppelt de metafoor aan de brieven van Paulus over de vervolgde apostelen: ‘Wij zijn een schouwspel geworden voor heel de wereld, voor engelen en voor mensen: wij zijn dwaas ter wille van Christus’. (1 Korintiërs 4,9) Christenen spelen in dit aardse theater de rol van dwaas, maar hebben toegang tot een andere, hemelse wijsheid.
De uitvoering
‘Onthoud dat je een acteur bent in een toneelstuk, van een soort die de auteur er van wil maken. […] Het is jouw taak om het karakter dat je is toegekend goed te spelen; het te kiezen is de rol van een ander.’ Epictetus
Omdat er nauwelijks een verschil bestaat tussen acteur en toeschouwer, ligt de klemtoon op de uitvoering. De wijze doorziet het spel, maar dient het zo goed mogelijk mee te spelen. ‘Als iemand de maskers van de acteurs af wil trekken als ze een scene op het toneel spelen en hun ware, natuurlijke gezichten aan het publiek toont, zal hij het hele spel verstoren.’ (Erasmus Lof der zotheid) De sociale imperatief vereist dat hij de schijn moet ophouden. Door juist te acteren kan men de wereld veranderen en zichzelf.
In zijn vraag of het leven een komedie is of een tragedie zwenkt Salisbury van de Stoa (speel je rol goed) naar cynisme: op het rad van Fortuna verkeert de koning in een bedelaar of vice versa. Seneca’s gezegde ‘hic humanae vitae mimus’, ‘deze mime die we leven noemen’, inspireerde de kerkvaders tot de contemptus mundi gedachte: we moeten de zondige wereld verachten.
De dood maakt een eind aan de voorstelling; de maskers worden afgerukt. Koning en bedelaar staan beiden naakt voor het Laatste Oordeel, klaar voor het werkelijke leven in de Hemel of de Hel.
De vierde wand
Erasmus laat Vrouwe Zotheid aan het woord: ‘Het is toch ongelooflijk hoe een nietig mens de goden in de hemel kan laten lachen, hoeveel stof tot scherts en leut hij hun te bieden heeft!’ Na het middagmaal gaan de goden graag naar de aarde kijken: ‘Wat is dat een prachtig kijkspel, wat een geharrewar van de meest uiteenlopende zotten! Want ik zit zelf ook vaak bij die goden uit de mythologie.’ Domheid lacht om de domheid. Maar hoe kan de mens op aarde bewust worden van zijn domheid?
Ieder mens bevat een vonk van de Deugd, ‘een soort zonnestraal uit de bron van licht’. De wijze weet door studie van de kosmos deze hemelse vonk te activeren, en te ontsnappen aan het theatrum mundi. Tussen de toneelspelers lopen dus toeschouwers rond. Daarom is de aarde niet alleen een toneel, maar voor ingewijden ook een tribune. Tussen de narren en de stoïsche wijzen loopt de horizontale stultodroom die voortdurend van vorm verandert in het contact met de anderen. In het theater werkt de vierde wand, de onzichtbare ‘muur’ tussen acteurs en toeschouwers, alleen voor zover het publiek hem niet ziet en de acteurs wel. Maar hier is het net omgekeerd: de wijzen zien de wand, de acteurs niet. De uitverkorenen leven in een christelijke bubbel, als ballingen. In principe staat de ware weg voor iedereen open die ogen heeft om te zien en oren om te horen.
(wordt vervolgd)
Matthijs van Boxsel
www.matthijsvanboxsel.nl
batafysica@xs4all.nl