‘Een cirkel is eigenlijk een mild vierkant.’ Aldo van Eyck
Geregeld duikt er een kunsthistoricus op die beweert dat alle stromingen in de kunst zijn terug te voeren op lichamelijke of geestelijke gebreken. De stijl van de late Turner is te herleiden tot oogfalen, impressionisme getuigt van bijziendheid, de langgerekte figuren van El Greco zijn het gevolg van astigmatisme. (Zie bijvoorbeeld Patrick Trevor-Roper, The World Through Blunted Sight.)
De argumentatie kent echter een zwak punt. Een schilder die door een hersenafwijking een cirkel aanziet voor een vierkant, zal ook een cirkel schilderen als hij een vierkant wil tonen. Een onwetende toeschouwer zal niet opmerken dat er tussen de twee cirkels, tussen het voorbeeld en de afbeelding, een vierkant zit.
In zekere zin gaat er een vierkant schuil in iedere weergave van de werkelijkheid. Sterker nog: mensen die het volledig met elkaar eens lijken over een bepaald onderwerp, zullen niet vermoeden dat er een misverstand actief is, een onhoorbare spraakverwarring, een idiotie die van persoon tot persoon, van volk tot volk, van taal tot taal verschilt van vorm.
Misschien is moderne kunst geen vertekende weergave van de feiten, maar een getrouwe afspiegeling van de gekte die actief is in ons beeld van de normaliteit.
In 1986 heb ik de uitspraak ‘Geen mens is intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen’ gemunt. Cabaretier Theo Maassen is ermee aan de haal gegaan in zijn show Ruwe Pit uit 1997: ‘Niemand is slim genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen.’ In het blad Spoor stond de uitspraak zelfs groot afgedrukt met zijn naam eronder. Misschien wordt het eens tijd het ontstaan te beschrijven.
Op zaterdag 5 april 1986 werd de eerste aflevering van De Encyclopedie van de Domheid gepresenteerd. Eerder op de dag had Bastiaan Bommeljé op de Achterpagina van het NRC-Handelsblad de verschijning aangekondigd in een artikel ‘Op zoek naar de grenzen van het menselijk tekort.’ Hij eindigt zijn tekst met: ‘Opdat de schare volgelingen niet te groot wordt verschijnt de Encyclopedie der Domheid voorlopig in een beperkte oplage. Toch voorspel ik de reeks een grootse toekomst. Multatuli wist het immers al: geen schrijver is verstandig genoeg om de domheid zijner lezers te begrijpen.’ Idee 523 had ik al opgediept voor korte ‘columns’ over de domheid die ik op verzoek van Paul Aalbers voor het VPRO-Boeken programma op radio 1, ‘prime time’ tussen 20.00 en 22.00, schreef. (Daar is verder niets van gekomen.)
Maar na lezing van de tekst van Bommeljé heb ik het citaat naar mijn hand gezet. Sindsdien begin ik mijn lezingen met: ‘Geen mens is intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen.’ Inmiddels is de spreuk (veelal zonder bron) afgedrukt in, vooral Duitse, kalenders.
Uitgeverij Querido liet bij het verschijnen van ‘Deskundologie of Domheid als Levenskunst’ in 2006 een tegeltje maken. Om niemand te vergeten is de tekst aangepast: ‘Geen mens is intelligent genoeg om de eigen domheid te begrijpen’. Je kon het ophangen aan een haakje dat zo slecht was gelijmd dat de tegeltjes overal in scherven vielen. Hugo Brandt Corstius plaatste het op een boekenplank in zijn huiskamer.
Volgens de klassieken en de Bijbel is het leven een reis, en de mens een reiziger, een homo viator, ingescheept voor een gevaarlijke tocht. De reis is uitgestippeld binnen een assenkruis: ons leven beschrijft een korte spanne tijds van Geboorte tot Dood. Deze horizontale as wordt gekruist door een verticale as: onze lotsbestemming is de Hemel of de Hel. Hiermee zijn de kardinale richtingen geschetst. Zodra de eerste behoeften zijn bevredigd (voedsel, drank, kleding, onderdak, veiligheid), moet de mens orde scheppen in de fysieke en geestelijke ruimte. Aan de moralist de taak om de gemeenplaatsen te ordenen, de loci of topoi waarin de levenswijsheid is opgeslagen die door de eeuwen heen proefondervindelijk is verzameld.
☞ De moralist schetst de levensfasen waar ieder mens nolens volens doorheen moet, en de obstakels waar hij onderweg op stuit als het Rad van Fortuin, het Labyrint van de Liefde, de Kermis der IJdelheden. ☞ Om zijn medereizigers te identificeren, legt hij een kadaster van mensentypen aan die ons levenspad kunnen kruisen: de Hypocriet, de Held, de Domkop. ☞ Bovenal dient hij zichzelf te kennen. Hij systematiseert de topoi van de ziel en de geest; de hartstochten, de morele en intellectuele zonden en deugden, de domheid.
Zodra hij de gemeenplaatsen in kaart brengt, begint de morele cartografie. De moralist schetst niet alleen de loci, maar ook hun onderlinge relaties en spanningen, het kader waarbinnen ons leven zich afspeelt. Wil hij niet afwijken van de rechte weg, dan dient de homo viator zich op deze denkbeeldige landkaart te oriënteren.
Zo maakt de moralist de wereld leesbaar. Hij gidst de reiziger langs te mijden streken en plaatsen die een omweg waard zijn. De kaart dient niet een speurtocht naar de waarheid, maar een levenskunst, een ‘arte de prudencia’. Maar in een wereld die door de Schepper is ingericht als zijn eigen kaart kunnen we ons onderweg oriënteren op bestaande steden. Iedere plaats is zijn eigen gemeenplaats, iedere stad een topos. Zo wordt de topografie een topologie. We volgen een plattegrond die met onzichtbare inkt is getekend. Wegen en rivieren geven informatie over de causale relaties tussen melancholische en flegmatische karakters. Afstanden wijzen op de mate van verwantschap tussen strijdende dorpen. Kruisingen dwingen tot levensbepalende keuzen. Tijdens een wandeling door een berkenbos ontwikkelt zich boom na boom een syllogisme. Geografische objecten krijgen een morele betekenis. Een rots staat voor een geestelijk obstakel, een moeras voor een valstrik, een storm verraadt blinde hartstochten. In de bergen herkennen we reuzen die voor hun hoogmoed zijn versteend. Een lachende weide verraadt een schuldig landschap. Zeven valleien wijzen op zeven stadia van stomme verbijstering.
Maar hoe en waar de domheid te vinden?
De Grieken meenden dat de plaats op aarde onlosmakelijk is verbonden met je karakter. Hierbij spelen klimaat, grondsoort en de stand van de planeten een rol. Als elk ander volk plaatsten de Grieken zich in het middelpunt van de wereld. In de gematigde zone rond de Middellandse Zee wonen de beschaafde mensen, aan de grenzen van de bewoonde wereld (oekumene) de barbaren, een verzamelbegrip voor onbeschaafde volkeren, en daarbuiten, waar de schepping nog experimenteert met levensvormen, de monsterrassen, zoals cyclopen, kopvoeters en breedlippen. Hoe verder weg van het gulden midden, hoe primitiever de mens. Achterlijkheid is niet een kwestie van tijd, maar van ruimte. [Wordt vervolgd]
Het Carnavalet-Museum is opnieuw ingericht. Veel moois is verdwenen, waaronder de duim van O. Dapper Dapper, maar nieuw is de tentoonstelling van het ironieteken van Alcanter de Brahm.
De grap is natuurlijk dat ironie alleen door ingewijden wordt herkend, reden waarom velen er een hekel aan hebben. Mogelijk hebben daarom nogal wat mensen gepleit voor de introductie van een nieuw leesteken.
Zo dook in zeventiende-eeuwse geschriften een spiegelbeeldig vraagteken op, waarmee een retorische vraag werd afgesloten. Mogelijk is de Londense drukker Henry Denham de uitvinder.
Jobard De Belgische lithograaf, fotograaf en schrijver Marcellin Jobard gebruikte in 1841 een ironieteken in zijn ‘Rapport sur l’exposition de 1839. Industrie française’:‘Si l’on trouvait le moyen d’exprimer à l’aide de trois ou quatre signes nouveaux tous les principaux groupes de sensations voisines, de manière à mettre le lecteur en état de rendre à première vue les sentiments de l’auteur, il nous semble qu’on devrait les adopter. […] par exemple un point d’ironie représenté par une petite flèche tiendrait lieu des phrases : dit-il en persiflant, ajouta-t-il en plaisantant, reprit-il d’un air moqueur, etc. […] un point d’irritation, un point d’indignation, un point d’hésitation, tout cela exprimé avec la même flèche placée dans quatre positions différentes. Nous proposons un point de sympathie (), un point d’antipathie )(, un point d’affliction, un point de satisfaction, un signe pour la voix haute, un pour la voie basse, etc.’ (Rapport, II, p. 350-351). Het draaiend pijltje getuigt kortom van de gemoedstoestand van de schrijver. Jobard geeft ook een krant uit. In een artikel voor Le Courrier Belge van 11 oktober 1841, over de internationale politiek, strooit hij kwistig met ironietekens. In een voetnoot geeft hij een verklaring.
Alcanter de Brahm
Alcanter de Brahm volgt met een ironieteken, waar hij ook een sieraad van heeft laten maken; het lijkt wel alsof het speldje in het museum is gebruikt als dasspeld. Satraap Raymond Queneau gebruikte in zijn roman Le Chiendent uit 1933 twee omgekeerde uitroeptekens als verontwaardigingsteken. De Amerikaan K. Speckter bedacht in 1962 de ‘interrobang’, een combinatie van vraag- en uitroepteken dat een vragende uitroep moest afsluiten. Het werd destijds bij het lettertype Americana als loden letterstaafje standaard meegeleverd. Onder de Nederlanders zijn er opmerkelijk veel leden van de NAP die pleiten voor een ironieteken: naast Justus van Effen, W.F. Hermans, Hugo Brandt Corstius, Nico Scheepmaker, Harry Mulisch en Henk Hofland. Battus introduceert in het boekje Tussen letter & boek uit 1985 een vraagteken met eronder een komma in plaats van een punt. Het teken moest worden gebruikt als niet de hele zin, maar slechts een deel een vraag vormde: ‘Is de punt onder het vraagteken een eind-van-de-zin-teken? dan is ook een bekommaade vraag mogelijk.’ Harry Mulisch presenteert in Het beeld en de klok (1989) een ironieteken in de vorm van een cijfer 3 met een punt eronder (7). Het ironieteken was naar zijn idee een variant op de uitroep- en vraagtekens, die hij zag als gemodificeerde cijfers 1 en 2 (met een punt).
Soms voegt de redactie een uitroepteken tussen haakjes toe: (!)
Internet heeft de knipoog-smiley geïntroduceerd: 😉. Het CPNB heeft in 2007 een ironieteken laten ontwerpen.
Ironie geeft te denken, dwingt je je eigen verstand te gebruiken. Robert Musil spreekt zelfs over een constructieve ironie, die bijdraagt aan de ontwikkeling van een nieuwe moraal. De dasspeld van Alcanter zet de drager opeens in een ironisch daglicht, mogelijk wijst hij op de nieuwe mens die dagende is.
Overigens volstaat de patafysische apostrofe, die tegenwoordig ook als winkelwagenmuntje wordt uitgegeven door de firma Monoprix.
Aan het begin van de vijfde eeuw voor onze jaartelling koos het stadje Karyai partij voor de Perzen in de strijd tegen de Grieken. Toen de Grieken wonnen, namen zij wraak. De Romeinse bouwmeester Vitruvius noteert dat volgens de overlevering alle mannelijke inwoners zijn vermoord, en alle vrouwelijke afgevoerd in slavernij. Zuilen in de vorm van gebeeldhouwde lastdragers, de kariatiden, zouden aan die slavernij herinneren. Alberto Savinio geeft een aparte draai aan de rol van de kariatide in diens Huis van de Domheid.
‘ “Ik ben van mening dat het oude verraad van de Kariërs, juist omdat het uit de oudheid stamt, niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden; en schuld verschijnt alleen in contrast met onschuld, zoals schaduw alleen in het contrast met licht verschijnt, terwijl de schaduw in de schaduw geen schaduw is, en schuld geen schuld waar alles schuld is. ”En waar heb je dan zo’n volheid van schuld gevonden?” “Hier in dit huis, dat ik op de schouders draag. Niet schuld, maar domheid, die de moeder van alle schuld is. Domheid op iedere verdieping, in iedere kamer, in de gangen, in de bergruimten, van de kelder tot op zolder.” ’ Alberto Savinio Casa della Stupidità (1942)
Vervolgens stapt de kariatide uit het huis, dat instort onder zijn eigen domheid. De kariatide hinkt de straat uit.
Een Joodse legende wil dat een engel met twee zakken naar de Aarde werd gestuurd. In de ene zak zat Wijsheid, in de andere Domheid die hij gelijkelijk over de mensen moest verdelen. Maar hij struikelde over een berg en de zak met Domheid liep leeg in Chelm, de spreekwoordelijk domme plaats van de Poolse Joden. (Noah Pryłucki Khelemer naronim, 1917) In een variant draagt de engel drie zakken: een met dommen, een met wijzen en een met mensen die wijzer zijn dan wijs. Dat zijn de betweters of ingewijden in een goddelijke wijsheid, die door de mensen voor dwaas worden gehouden; misschien gaat het om mensen die inzien dat er geen wijsheid is buiten de vergeefse pogingen greep te krijgen op de domheid. (Yekhiel Yeshaye Trunk Khelemer Khakhomim, 1951) Vanuit Chelm heeft de domheid zich over de wereld verspreid. ‘Chelm’ betekent overigens ‘berg’; Chelm is het skandalon.
Domheid is geen gebrek aan intelligentie, integendeel; domme mensen zijn juist gevaarlijk omdat ze intelligent zijn, en des te intelligenter, des te rampzaliger de gevolgen van hun domheid. Hoe te verklaren dat de mens tegelijk dom en intelligent is? De ‘orfische’ mythologie biedt een evident absurde verklaring voor dit onoplosbare probleem.
Oppergod Zeus castreert zijn vader en schept de wereld. Hij geeft de macht over de aarde aan het kind Dionysos Zagreus dat hij bij zijn dochter Persephone heeft verwekt. Zijn jaloerse echtgenote, de godin Hera stuurt barbaarse Titanen om het kind te vermoorden. De reuzen smeren zich in met gips om onzichtbaar te blijven, lokken het godenkind met dobbelstenen, ledepoppen, een bromhout, een bal, een tol, een vlokje wol, een gouden appel, en een metalen spiegel. Als Dionysos gebiologeerd naar zichzelf staart, snijden de Titanen hem de keel af. Ze hakken zijn lichaam in stukken, koken hem in een ketel, roosteren hem aan het spit en eten hem op. Om deze barbaarse daad te bestraffen, treft Zeus de Titanen met een bliksemflits. Uit de as, vermengd met aarde, wordt de mens geschapen.
De mens bestaat kortom deels uit de resten van barbaarse Titanen, wat zijn domheid verklaart, en deels uit de resten van het godenkind waarmee de reuzen zich hebben gevoed, wat zijn bezit van logos, rede verklaart. De gevaarlijke combinatie van domheid en intelligentie is in de mythe vertaald in twee tegenstellingen: Het monsterlijke van de Titanen schuilt niet zozeer in hun barbaarsheid, maar in de beschaafde manier waarop ze barbaars zijn: ze lokken het kind met fraai speelgoed en bereiden het culinair als fijnproevers. De mens dankt zijn wijsheid aan een barbaarse daad.
De sekte In de Gouden Tijd leven mensen en goden nog in harmonie, volgens Hesiodus. Daar komt een eind aan met een twist over de verdeling van de offerstier. Een titaan, Prometheus, verzint een list: de goden krijgen de botten en het vet, de mensen het vlees. Het offer maakt de communicatie mogelijk: voor de goden de geuren van het verbrande vet, voor de mensen het vlees, voedsel dat ze wijst op hun sterfelijkheid, omdat ze ervan moeten leven. Ze eten het vlees in eerste instantie rauw, tot Prometheus het vuur van de goden steelt en aan de mensen schenkt. Het politiek-religieuze systeem van de stadstaat, de polis, berust op de relatie tussen goden, mensen en dieren. Wil de mens zijn plaats in de orde veiligstellen, dan moet hij dieren eten en offeren aan de goden. Maar de orfici, aanhangers van een religieuze sekte, weigeren bloedoffers te brengen aan de goden, reden waarom ze geen rol spelen in de staat. Hoe vegetarisme te bepleiten in een samenleving die het in hun ogen ‘barbaarse’ vleeseten ziet als voorwaarde voor beschaving?
Culinaire tips Er zit een merkwaardige culinaire kant aan het verhaal.
Hoe kan het dat een mythe over het kannibalisme zo’n belangrijke rol speelt in het leven van een vegetarische sekte? Waarom roosteren de Titanen het vlees van het slachtoffer nadat ze het hebben gekookt? De offerprocedure wijkt zozeer af van de Griekse traditie dat er een aristotelisch probleem (III) aan is gewijd: ‘Waarom is het niet toegestaan het gekookte te roosteren, terwijl het geroosterde wel mag worden gekookt?’
Volgens een komedie van Athenion uit derde eeuw v.Chr. houdt de beschaving gelijke tred met de culinaire ontwikkelingen. De geschiedenis van de mens begint met rauw kannibalisme en eindigt met ragout. Koken onderscheidt de beschaafde mens van de bradende kinkel. Plato stelt het geroosterde en het gekookte tegenover elkaar als de primitieve staat en de beschaafde maatschappij (Republiek). Alleen de wachters van de stad krijgen gegrild voedsel, opdat ze wakker als waakhonden zullen zijn. Het offer van de Titanen lijkt op dat van de mensen; in het officiële bloedoffer wordt het dier om toestemming gevraagd. En ook de Titanen geven hun slachtoffer, Dionysos, geschenken om hem te kunnen kelen zonder dat hij een kik geeft. Maar wie gekookt vlees braadt, ondermijnt de culturele ontwikkeling.
De plaats van de mens in de orde De orfische mythe leert ons dat de mens ieder bloedoffer moet weigeren, omdat het ritueel niet een band met de goden schept, maar de herhaling is van een misdaad die voor de mens de poort naar de cyclus van geboorte en dood opent. Zo is het een variant op de zondeval. Ieder mens bezit een goddelijke vonk, maar is ook met de erfzonde van vleeseten belast. De mens dient zijn titanische herkomst te erkennen en het goddelijke element te zuiveren dat in hem zit. Maar je kunt het ook omdraaien en erkennen dat de mens zijn intelligentie (logos) heeft ontwikkeld in zijn pogingen greep te krijgen op zijn domme, titaanse kern. Immers, zonder bloedoffer zou er niet eens sprake zijn van de mens. Die domme kern wordt ook wel oistros genoemd, wat zowel prikkel als horzel betekent; denk ook aan oestrogeen. Het gaat om irrationeel gedrag, razernij, dolheid, een gekte die niet natuurlijk is, want zelfdestructief, en nog niet cultuur, want ongetemd. Plato verwijst in de Wetten [701 c] naar mensen die ‘hun oude Titaanse aard tonen’; elders verwijst hij naar de neiging tot heiligschennis die ‘noch van de mens noch van god’ komt, maar uit ‘oudere misdaden die niet door de mens zijn te zuiveren’. [854 B]
De mannen van gips; wat is de rol van de aarde? De Titanen hebben zich ingesmeerd met gips, een stof die wordt geassocieerd met de witte as die ook bekend staat als ongebluste kalk, ‘titanos’. De reuzen vermommen zich kortom met de substantie die hun identiteit verraadt.
Titanen zijn ‘autochtonen’, geboren uit de aarde. Ze zijn verwant aan de goden, omdat ze aan het menselijk ras voorafgaan; maar ook verwant aan de mensen die in veel scheppingsverhalen uit de aarde klimmen of worden geboren onder de vingers van een kleiende godheid als Prometheus. (Uit klei gemengd met tranen, volgens Aesopus.) Afrikaanse stamleden smeren zich in met witte klei en as om te veranderen in bovennatuurlijke wezens bij de overgangsrite naar volwassenheid. Ook de naam ‘Adam’ verwijst naar rode aarde. De schepping is een bezigheidstherapie voor eenzame goden.
Herkomst De Zagreus-mythe is pas in de negentiende eeuw gefabriceerd na de ontdekking van de ‘gouden tabletten van Thurii’ in 1879. Uit de cryptische fragmenten die zouden dateren uit de zesde eeuw voor onze jaartelling is een christelijke interpretatie van de orfische mythe verzonnen: zonde, wederopstanding, boete zijn basiselementen die ten grondslag liggen aan alle mysterie-religies, evenals de tweedeling tussen dierlijke driften en een goddelijke geest. Allemaal pogingen om in het reine te komen met de idiotie van ons bestaan.
Een boer met een zwaard in zijn rug zit hoog op een zuil die is samengesteld uit een omgekeerde reuzelpot, een hoenderhok, een graanschoof die is samengebonden door een schop, schoffel, mestvork en dorsvleugel, een melkkan, een botervat, schotel, kaasketel en een haverkast, gestapeld op een vierkanten sokkel van steen met in de hoeken manden vol eieren, kaas en brood. Runderen, zwijnen en schapen liggen rondom. ‘De buit van de overwinnaar.’
De handleiding voor de Boerenzuil staat in een wiskundeboek voor kunstenaars, Unterweysung der Messung mit dem Zirckel und Richtscheyt (1525), van Albrecht Dürer: ‘Het gebeurt vaak dat als men in de slag het veld verovert, een herdenkingsteken of een zuil opricht op die plaats waar men de vijanden heeft verslagen, om eraan te herinneren wat voor mensen het geweest zijn die men overwonnen heeft.’
Naast de boerenzuil, die 8,5 meter hoog is, tekent Dürer een ‘herdenkingszuil voor de overwinning op machtige vijanden’, opgebouwd uit mortelkanonnen met een kruitvat aan de voet, gekroond met schilden, harnassen en versierde helmen, die twee keer zo hoog is als de boerenzuil, en een kleiner ‘Grafteken voor een dronkenlap’, opgebouwd uit wijnvaten, ‘voor de lol’.
Tussen zuilen van ontzag en spot staat de boerenzuil die de gruwelijke boerenoorlogen in Duitsland memoreert.
Boerenmonument
Gedenktekens voor boeren zijn in die tijd zeldzaam. Het eerste monument dat de boerenoorlog beziet uit het oogpunt van de overwinnaar, is de marktfontijn in Mainz uit 1526, een geschenk van keurvorst Albert (vijand van Luther en vriend van Erasmus). Het monument herinnert zowel aan de overwinning van het keizerlijke leger onder Karel V op de Fransen bij Pavia, en aan de onderdrukking in 1525 van de boerenopstand in Duitsland; kortom aan een overwinning op de vijanden buiten en binnen de grenzen. Een dronken boer met een rode haan staat onder het motto ‘Gedenk het einde’ naast een zandloper en een doodskop.
Maar de Boerenzuil is geen ‘schandbeeld’ (pittura infamante) of ‘colonna infame’, een zuil die herinnert aan de schande van een persoon. Is de zuil nu ernstig of ironisch bedoeld? ‘Wie een zegeteken wil oprichten omdat hij de opstandige boeren heeft overwonnen, kan daarvoor het volgende materiaal gebruiken, zoals ik u zal leren.’ Aan een reuzelpot of botervloot kun je geen roem ontlenen. Ze maken de macht van de boeren bespottelijk, maar ook de adel die zulke trofeeën heeft veroverd. De zege is geen triomf, maar een vernietiging van vreedzame en nuttige arbeid.
‘Plaats er een treurende boer op, die met een zwaard is doorboord.’ De houding van de boer, met het hoofd in de hand, zinspeelt op de man der smarten die rust op de weg naar Golgotha, ‘Jezus op de koude steen’, of op Melancholia, prenten die Dürer in 1514 heeft gestoken. Zo wordt het lot van de boer betrokken op de lijdensweg. Het zwaard in de rug getuigt niet van een eervolle overwinning van de vorsten, maar van het verraad dat een eind maakte aan de strijd. Of wijst het naar Luther die Matheus 27,52 citeert: wie het zwaard hanteert zal door het zwaard sterven? Dan is het monument een waarschuwing aan de boeren.
De sake
Is het een aanklacht tegen de opstandige boeren of tegen de meedogenloze vorsten? We weten niets van de politieke opvattingen van Dürer. Tijdens de boerenoorlog tekende Dürer het portret van de vrouw van de markgraaf die gruwelijk wraak nam op de boeren. Ook maakte hij prenten van gewapende boeren, met gehavende kleding, waarin sommigen de ‘eerlijke handarbeider’ herkennen, en anderen de fysiognomie van de achterlijke plattelander. Overigens was het boeren sinds 1152 verboden wapens te dragen.
De burgerij wilde de boeren te vriend houden, die in het voedsel voorzien, maar ook de feodale machten die de orde handhaven. Vaak speelde ze een bemiddelende rol. Onder het mom van een religieuze strijd werden de boeren betrokken in de barbaarse conflicten van de adel. De boeren protesteerden tegen de belastingen van de vorsten; een opstand bedreigde de inkomsten van de stad. Maar de stadsraad van Neuremberg wilde geen partij kiezen. De feodale heren verweten de stad de opstand te hebben aangemoedigd door het lutheranisme toe te staan. Bovendien hadden burgers aan de oorlog verdiend door de levering van proviand, wapens en munitie.
Maar de sake betrof niet alleen de strijd tussen boeren en adel, ook de burgerij was verdeeld tussen patriciërs, die zich adellijke trekjes begonnen aan te meten, en de arme handwerkslieden die geen politieke invloed hadden en sympathie toonden voor de opstandige boeren. Dürer belichaamde het conflict: hij was handarbeider, maar kreeg door zijn rijkdom een plaats in de raad van de ‘Genannten’.
Proporties
De boerenzuil getuigt van medelijden, maar niet van solidariteit; hij lijkt eerder de excessen aan te klagen, het geweld van de boeren en dat van de adel. Dürer lijkt geen partij te kiezen: de zuil is geen antwoord, maar een belichaming van de sake. Hij confronteert de toeschouwer met de conflicten van zijn tijd. Het is een evident absurd monument dat de onmogelijkheid van de standenorde tastbaar maakt.
De zuilen voor een held, een dronkenlap en een boer maken deel uit van een verhandeling over proportieleer; alsof de verhoudingen in de feodale pyramide worden bestudeerd. Dürer staat stil bij de exacte proporties van het beeld. Maatverhoudingen staan in dienst van een harmonische schoonheid. Maar de Boerenzuil is buiten proportie: pas als we de losse afbeeldingen van de zuil en de sokkel op elkaar plaatsen, zien we het enorme formaat van de boer waaronder het beeld zou bezwijken. Zo zijn er meer ongerijmdheden. Aan de maatindeling ontsnapt ook het zwaard dat in de rug steekt. De zuil geeft vorm aan het conflict.
Ook Arcimboldo voegt in zijn portretten heterogene onderdelen samen die echter een eenheid blijken te vormen in het gelaat van de vorst als belichaming van het rijk of de seizoenen. Maar de archimboldeske van de landbouw is een ‘getrouwe afbeelding van een verbijsterend monster, dat boeren hebben gezien’ (1567).
Volgens Heath Robinson hebben de boeren het onheil aan zichzelf te wijten.
Op de ‘Menselijke zonnewijzer’, een houtsnede van Peter Flötner (ca. 1490-1546), ligt een man ruggelings met zijn handen onder zijn gespreide bovenbenen waarop Romeinse cijfers in een halve kring, aan weerszijden van de ondergescheten reet, de uren aangeven. Boven zijn hoofd staat een halve zon. De voeten liggen op een zandloper en een opengeklapte zonnewijzer. Wij staren recht in zijn aars waar een gnomon uit steekt die in een hoek naar zijn mond leidt. De beide helften van de zandloper zijn van stront. Vooraan troont een enorme drol op een kussen.
Het vlugschrift van Flötner was een reactie op het uurwerk dat de dagindeling begon te bepalen. In een allegorie van de Vraatzucht is het leven gereduceerd tot voeding en ontlasting, getuige de gnomon die reikt van mond tot aars. De maffende vreetzak, een bewoner van Luilekkerland, ziet zichzelf als de maat der dingen. Hij schijt op de tijd. De door het uurwerk bepaalde normen en regels zijn even nietig als de schaduw van de gnomon die zijn aars voorbijtrekt. Hij vreet, dut en kakt als het hem uitkomt. Net als in de befaamde melancholie-voorstellingen, staat het instrument van de precisie, de zonnewijzer, naast tekens van vergankelijkheid. Het verloop van de tijd, gemeten door de zandloper, blijkt in kak gemeten.
P.S.: Op de klokketoren van de beurs van Berlage in Amsterdam staat ‘BEIDT UW TIJD”. De tempel van het kapitalisme is ontworpen door een socialist die droomde van een gemeenschapshuis. Nu het vertrouwde bidden uit de mode is, staat de klokketoren niet langer in dienst van het vertrouwde ‘ora et labora’, maar in dienst van de arbeid. In reactie hierop klinkt ‘SCHIJT UW TIJD”.
Na zijn veroordeling wegens lokaalvredebreuk kreeg de spotter een masker van ijzer en leer over zijn hoofd getrokken in de vorm van een groteske narrenkap met belletjes. In de knevel zat een fluitje zodat zijn ademhaling ieders aandacht trok. Volgens Oostenrijkse processtukken werd de misdadiger vervolgens aan een ketting door de straten van Linz gevoerd naar een plein waar hij aan een paal werd gebonden. Zo werd de spotter bespot.
Van de Middeleeuwen tot de zeventiende eeuw werd in Europa een schandmasker gebruikt om wangedrag te openbaren en te bestraffen. Iemand die zich als een zwijn gedroeg kreeg een zwijnsmasker, een veelvraat kreeg een varkenssnuit met eikenloof, de brutale opschepper kreeg een helm met gewei of een blikken vlaggetje vol tanden. In de spiegelstraf onthult het masker het karakter.
Ornamenten illustreerden het vergrijp: grote oren voor een luistervink, een lange tong voor een roddelaar, een snavel voor twistzieken, een bril voor nieuwsgierigen. Soms was het masker voorzien van een metalen plaat vol spijkers die de tong ‘in toom’ moest houden. Anders dan de schandpaal waar de veroordeelde voor iedereen herkenbaar was, maakte het schandmasker iemand anoniem. Uiteraard werd snel bekend wie er achter het masker zat, maar het ging in de eerste plaats om de blazoenering van een slechte karaktereigenschap.
De overgeleverde maskers zijn tentoongesteld in het Kriminalmuseum in Rothenburg ob der Tauber. Het schandmasker maakte plaats voor de fysiognomie: het uiterlijk werd gezien als een masker dat het innerlijk weerspiegelt; de lijnen en formaten van het gelaat brachten de zondige domheid in kaart. Ieder gezicht was zijn eigen persona.